Ik stuurde toen vanuit de woestijn van Kedemot gezanten naar koning Sichon van Chesbon met een vredelievende boodschap. Ik vroeg hem:
‘Sta mij toe door uw land te trekken. Ik verzeker u dat ik de hoofdweg zal volgen en er niet van zal afwijken, naar links noch naar rechts. Verkoop me het voedsel dat ik nodig heb en laat me voor mijn drinkwater betalen. Vergun me slechts om te voet uw land door te trekken, zoals Esaus afstammelingen in de Seïr en de Moabieten in Ar me dat hebben toegestaan, tot ik de Jordaan ben overgestoken naar het land dat de HEER, onze God, ons zal geven.’ Maar koning Sichon van Chesbon weigerde ons door zijn land te laten trekken. Want de HEER, uw God, had hem koppig en onverzettelijk gemaakt omdat Hij hem aan u wilde uitleveren, wat ook gebeurd is. De HEER zei tegen mij:
‘Ik laat je zegevieren over Sichon en zijn land. Val hem aan en neem zijn land in bezit.’ Sichon trok tegen ons ten strijde. Hij rukte met zijn hele leger op naar Jahas. Maar de HEER, onze God, schonk ons de overwinning. We brachten Sichon en zijn zonen ter dood en versloegen zijn hele leger. We veroverden toen al zijn steden en doodden er de mannen, vrouwen en kinderen; we lieten niemand in leven. Maar het vee en de goederen van de veroverde steden maakten we voor onszelf buit. Vanaf Aroër aan de rand van het Arnondal – vanaf de stad in het dal – tot aan Gilead toe was geen stad voor ons onneembaar; de HEER, onze God, liet ons over dit hele gebied zegevieren. Maar het land van de Ammonieten, het hele stroomgebied rond de bovenloop van de Jabbok en de steden in de bergen, hebben we ongemoeid gelaten, want die gebieden had de HEER, onze God, ons ontzegd.